Elk jaar vragen we aan de deelnemers om het aantal waargenomen – of aantal getelde tjilpende huismusmannen – onder te brengen in onze in 2002 opgemaakte groepsindeling (Tab. 1).
Tabel 1: Categorieën voor de huismussentelling
Op die manier hebben we anno 2021 een ‘opgekuist’ huismusbestand met 31466 huismustellingen.
Bekijken we de verschillende telgroepen (Fig.4), dan zien we:
Figuur 4: Voorkomen van de huismus over de verschillende categorieën: 2002 – 2011 versus 2012 – 2021.
Kijken we vervolgens naar het aantal huismusgroepen, groter dan 10 koppels (Fig.5), in verschillende hoofdsteden, kleinstedelijke gebieden en gemeenten, dan zien we toch enkele opmerkelijke verschillen. Bij onze (provinciale) hoofdsteden komen Leuven en Brussel er slecht uit. Bij de kleinstedelijke gebieden is dat Sint-Niklaas. Gent, Dendermonde Tongeren en Oostende scoren dan weer beter. Toch haalt geen enkele stad of gemeente meer dan 25% huismusgroepen die groter zijn dan 10.
Figuur 5: Percentage huismusgroepen >10 in Brussel, de Vlaamse hoofdsteden , kleinstedelijke gebieden en gemeenten.
Figuur 6: Tellingen kleiner en groter dan 10 huismussen voor beide telperiodes 2002 – 2011 en 2012 – 2021
Daar waar er in 2002 gemiddeld 6-10 broedparen geteld werden per locatie, zijn dit er sinds 2011 nog maar 1-5. Een huismussenkolonie moet uit minstens tien koppels bestaan om op zichzelf te overleven, zonder aanwas van buitenaf. Voor de tellingen kleiner en groter dan 10 zien we dat er in 2012 – 2021 3% meer tellingen zijn binnen de kleinste groep en 3% minder tellingen binnen de grootste groep.
Dit betekent dat er de voorbije tien jaar slechts in 1 op de 5 ofwel 20% van de locaties een optimale grootte van huismussengroepen werd geregistreerd. Het mag duidelijk wezen: het merendeel van onze tuinen scoort slecht op huismusvriendelijkheid.